Het district Waldbröl profiteerde het minste van de economische opleving. Als een van de armste regio’s in het Duitse keizerrijk werd het spottend ‘Haverspanje’ genoemd. Slechte grond en slecht weer resulteerden in slechte oogsten. In de zomermaanden trokken daarom veel mannen uit de dorpen rond Denklingen, Eckenhagen en Morsbach als metselaars en stratenmakers naar de grote steden aan de Rijn, Ruhr en Wupper. Als stratenmakers, rammers en ongeschoolde arbeiders legden ze hier miljoenen straatstenen van Grauwacke uit het Bergische Land.
Als het weer goed was, werkten ze zes dagen per week. In één dienst van 10 tot 12 uur kon een ervaren stratenmaker maar liefst 40 m2 straat plaveien. Maar vanaf de jaren 1920 namen de opdrachten steeds verder af. Nieuwe wegdekken van teer en asfalt wonnen terrein en dit betekende het einde voor de rondtrekkende arbeiders.
De vrouwen van de stratenmakers bleven in de dorpen en gehuchten. Zij verzorgden de dieren, bewerkten de schrale grond en deden het huishouden. In de wintermaanden probeerden de stratenmakers, net als de steenhouwers, rond te komen met los werk in de leerfabrieken of in de bosbouw. Met het geld dat zij als rondtrekkende arbeiders hadden overgehouden aan het werk in de zomer, moesten zij rondkomen tot het volgende voorjaar. Het Franse woord ‘pavé’, Nederlands ‘geplaveid, bestraat’, werd in het plaatselijke dialect verbasterd tot ‘Paveier’, ‘stratenmaker’ dus. Het woord heeft overleefd dankzij een bekende carnavalsband uit Keulen die zich ‘Die Paveier’ noemt.
De rondtrekkende arbeiders vonden ook werk bij de aanleg van de stuwdammen in de regio. Het Eschbach-stuwmeer is het oudste stuwmeer voor drinkwater in Duitsland. De stuwdam met een hoogte van 20 meter en een lengte van 160 meter werd van 1889 tot 1891 met Grauwacke uit het Bergische Land gebouwd volgens de tekeningen van de visionaire ingenieur Otto Intze. Op de bouwplaatsen van de Linge-stuwdam bij Marienheide (1897-1900) en de Neye-stuwdam (1907–1909) waren zelfs smalsporen in gebruik.